Uitgeputte kerkuil gevonden in Temse

De Kerkuil (Tyto alba) is ongeveer 34 cm groot en heeft een vleugelspanwijdte van 95 cm. De bovenzijde heeft een goudbruine tot leigrijze grondkleur en is gespikkeld. De onderzijde varieert van roestbruin tot wit. Hij is zeer goed herkenbaar aan zijn hartvormig wit gezicht, met de donkere ogen pal naar voor gericht.
Vroeger vonden kerkuilen een woonst in gebouwen zoals kerken, schuren of kasteelruïnes. Deze lagen gewoonlijk zowat ingesloten door hagen, akkerranden , knotwilgen en houtwallen en tussenin ruw grasland. En precies daar kon de kerkuil wel altijd een prooi vinden.
In de jaren ’60 - ’70 werd het leven van de kerkuil wel anders want er was het probleem van de bestrijdingsmiddelen die in het veld werden gespoten en bovendien verminderde ook de mogelijkheden voor broedplaatsen. Kerktorens werden met draad dichtgemaakt om de verwilderde duiven er weg te houden. Maar ook de kerkuil werd op die manier de toegang geweigerd. Eigenlijk is dat thans nog steeds zo. Voeg daar dan nog bij dat die goeie, ouwe boerenschuren werden vervangen door grote en gans gesloten hangars. Daar zat onze kerkuil nu.
Het was dan ook best dat in 1980 de kerkuil kon rekenen op de hulp van de opgerichte ‘Kerkuilwerkgroep’. Deze groep begon er mee om de nog resterende broedplaatsen veilig te stellen en op geschikte plaatsen werden nieuwe broedgelegenheden geschapen en daarvoor werden speciale nestkasten gebruikt.
Maar in de loop der jaren zijn ook de voedselgebieden van de kerkuil fel verminderd omdat er heel wat verkavelingen kwamen en de kleinschalige landschapselementen verdwenen zoals die haagkanten, knotwilgrijen, houtwalen en ruige hoekjes. Het landschap was meet verstedelijkt en de kerkuil kreeg geen nieuwe broedgelegenheden meer en het voedselaanbod werd steeds maar kleiner. Dat gemeenten nu echt werk maken van de aanleg van kleine landschapselementen, is bijzonder positief. Er worden zelfs subsidies gegeven aan mensen die er aanleggen. Haagkanten, houtwallen, ruige weiden, hoogstamboomgaarden en poelen zijn nodig. Daarin vinden kerkuilen hun voedsel.
Een jaar of tien geleden was echter de doodsoorzaak nummer één, het verkeer. De wegbermen die rijk zijn aan muizen en de lage vlucht van de kerkuil bij het jagen én bij het overvliegen van de rijweg, waren de oorzaken dat er zoveel verkeersslachtoffers waren.
Tijdens de nachtelijke vluchten is de kerkuil over het algemeen zwijgzaam, soms laat hij wel eens kreet horen. Rond de broedplaats maakt hij blazende en sissende geluiden. De kerkuil voedt zich voornamelijk met kleine prooien, vooral muizen. Als enige uilensoort slaat de kerkuil ook spitsmuizen naar binnen. Dat is hun lievelingskost. Soms staan ook wel eens vogels op het menu maar dat is dan wanneer er weinig muizen te eten zijn terugvinden. Meestal gaat het dan om huismussen en spreeuwen.
De oren van een uil zitten aan de zijkant van de kop. Je kan ze niet zien. Ze zitten onder de veren verborgen. Uilen kunnen een muisje horen ritselen tussen het gras. Als ze ’s nachts op jacht gaan, gebruiken ze ook hun ogen en bekijk ze maar, hoe groot ze zijn. Als de mens ’s nachts niets meer ziet, kan de uil toch nog een muis zien!
Bij uitstapjes in een bos kan men wel eens braakballen van een uil vinden. Elke dag na hun maaltijd braken de uilen. Zij eten immers vooral muizen. Die slikken ze in één hap naar binnen, met beentjes en vel en al. De maag zit dan ook gauw vol met beentjes en haar. Maar dat is helemaal niet erg want de uil braakt dat gewoon uit. Dat valt als een bolletje op de grond. Dat noemt men dan een uilenbal of een braakbal. Bij het openmaken daarvan kan men vaststellen wat de uil zoal eet.(Rolf Duchamps)